Frits van Buren over een bijzonder fenomeen
Stoomlocomotieven die motorlocomotief werden
In Frankrijk bestond een fenomeen dat naar mijn weten weinig elders voorkwam: de ombouw van stoomlocomotieven naar motorlocomotieven. De al eerder besproken Chemin de fer du Blanc à Argent (BA) liet daar voorbeelden van zien.
Locotracteur 201
Een eerste ervaring deed de BA op met de locotracteur 201. Deze werd in Sables-d’Olonne gebouwd voor het net van de Chemins de Fer Departementeaux (CFD) in de Vendée op basis van 030T-stoomlocomotief 201 van dit net. Voorzien van een 180 pk motor van het merk Willème en met behoud van de koppelstangen testte de BA van 1950-1952 dit concept. Daarna vertrok deze loc naar de werkplaatsen van de CFD in Montmirail. (Meer over Willème in het kader rechts.)
Locotracteur 50
De tweede locotracteur die na omzwervingen bij de BA terechtkwam had daar het nummer 50. Deze werd tussen 8 maart 1941 en 20 december 1944 door de werkplaatsen van de CFD in Saint-Jean-d’Angély geconstrueerd op het onderstel van 130T-stoomlocomotief 50 van het CFD-net in de Charentes. Vervolgens kwam ze op 9 januari 1951 terecht bij het CFD-net in de Lozère. Op 20 november 1951 werd ze voor een kort verblijf verkocht aan de BA. Op 22 januari 1952 werd ze naar het metallurgisch bedrijf van Saint-Béron in de Franse Alpen gestuurd. Deze locomoteur kreeg een motor van Berliet van 150 pk. (Meer over Berliet in het kader rechts.)
Locotracteurs 11 en 12
Voor de volgende twee locomotieven werden als uitgangspunt de 030T-stoomlocomotieven 2 en 8 van de CFD Indre et Loire gekozen. Deze locomotieven met een leeggewicht van 12 ton maakten deel uit van een serie van acht locomotieven (1-8) die bij de opening van het metersporige noordelijke net van de CFD Indre et Loire in 1885 in dienst waren gesteld.
De eerste locotracteur kreeg nummer 11 en werd van 2 januari 1940 tot 30 januari 1941 geconstrueerd door de werkplaatsen van de CFD in Neuillé-Pont-Pierre. Op 1 maart 1946 werd ze in dienst gesteld op het net van de CFD Indre et Loire. Bij de sluiting van de lijnen van dit net ging deze locotracteur in juli 1949 naar het CFD-net van de Yonne. Daar werd ze in januari 1950 in dienst gesteld. Op 20 februari 1952 werd ze verkocht aan de BA.
Toen bij de BA het goederenverkeer werd beëindigd, werd ze verkocht aan de Groupe d’Études pour les Chemins de fer de Provence (GECP). Op 10 maart 1989 afgeleverd in Lingostière kwam ze op 13 maart 1989 aan in Puget-Théniers en werd daarna gebruikt voor het rangeren.
Na de bouw van de locotracteur 11 werd op 2 februari 1941 door de werkplaatsen van de CFD in Neuillé-Pont-Pierre de bouw van locotracteur 12 begonnen. Die werd in september 1945 door de werkplaatsen in Chablis voltooid. Van 1 november 1945 tot 8 november 1951 deed ze dienst bij het net van de CFD in de Yonne. Daarna deed ze dienst bij de metallurgische fabriek van Saint-Béron, totdat ze op 8 februari 1952 door de BA werd gekocht.
Na het beëindigen van het goederenvervoer bij de BA werd deze locotracteur verkocht aan de Chemin de Fer de la Baie de la Somme (CFBS). Ze arriveerde daar op 6 juni 1989. Deze locomotief is niet terug te vinden in het materieeloverzicht van de CFBS, maar mogelijk is zij dus terechtgekomen bij de GECP in Puget-Théniers.
Beide locomoteurs behielden hun koppelstangen en waren ook voorzien van een Willème-motor van 180 pk. De zes tanks op het dak van het machinistenhuis waren voor het vacuüm-remsysteem.Locotracteurs 13 en 14
De BA had toen de smaak te pakken en liet door de werkplaatsen van de SNCF in de Périgueux in 1953 op basis van tekeningen van de BA-werkplaats in Romorantin twee stoomlocomotieven ombouwen. Als basis dienden de stoomlocomotieven 25 en 28 van de BA. Deze twee locomotieven stamden uit de in 1901 door de Ateliers du Nord de France voor de BA gebouwde 030T-stoomlocomotieven 21-28 met een leeggewicht van 15 ton. Zij werden voorzien van een motor van Willème van 200 pk en kregen de nummers 13 en 14. De 14 werd op 15 februari 2001 buiten dienst gesteld, maar de 13 hield het tot 2011 uit. Toen had het onderstel van deze locotracteur dus de respectabele leeftijd van 110 jaar bereikt.
Locotracteurs 62 en 70 van de Velay Express
De Velay Express beschikt ook over twee van dergelijke locomotieven. De eerste heeft bij de Velay Express het nummer 62, is afkomstig van de CFD Charente en is via de CFD Lozère bij de Velay Express terecht gekomen. Oorspronkelijk was het een in 1891 bij Fives Lille gebouwde 130T-stoomlocomotief. De andere heeft bij de Velay Express het nummer 70 en heeft dezelfde route afgelegd. Alleen was die oorspronkelijke 130T-stoomlocomotief ook in 1891 door Cail geleverd. Ik trof beide locomotieven met toen 116 jaar oude onderstellen in 2017 aan in respectievelijk Tence en Raucoules.
Locotracteur 70 is vanaf 17’35” ook te zien in een recente video van Eisenbahn Romantik.
Locotracteurs X en Y van de Chemins de fer du Vivarais
De Chemins de fer du Vivarais beschikt eveneens over twee van dergelijke locotracteurs, aangeduid met X en Y. Deze werden in 1948 en 1949 gebouwd door de werkplaatsen van de CFD in Montmirail op basis van de onderstellen van de 031T-locomotieven 23 en 24 van de CFD Yonne. Ook deze werden voorzien van een 180 pk motor van Willème. De Y is het enige exemplaar van dit soort herbouwde locomotieven met een eindstandig machinistenhuis.
Frits van Buren[printfriendly] |
DocumentatieHet is een heel gezoek om documentatie te vinden van dit type herbouwde locomotieven die 70 jaar geleden herbouwd zijn en aan het eind van vorige eeuw verdwenen zijn of aan een zwerftocht door Frankrijk zijn begonnen. Een ieder wordt dan ook uitgenodigd aanvullingen of opmerkingen in te sturen. [1]. V. Lepais, M. Jacobs en J.L. Audigué, Le Chemin de fer du Blanc à Argent, Éditions LR Presse, Auray, 2011. Artikelnummer NVBS: 145-0036. [2]. P. Bejui, C. Étiévant en V. Pioti, Le Réseau du Vivarais au temps des CFD, La Régordance, La-Roche-Blanche, 2011. Artikelnummer NVBS: 048-0344. Leden van de NVBS kunnen deze boeken ook kopen in de (web)winkel van de NVBS. |
FabrikantenWillèmeLouis Willème begon in 1919 met de verkoop van onderdelen voor Amerikaanse trucks die na de Eerste Wereldoorlog in Europa waren achtergebleven. In 1926 richtte hij de Établissements Louis Willème et Cie in Neuilly-sur-Seine op. Vanaf 1930 werden vrachtwagens en motoren gebouwd. Vanwege de enorme concurrentie werd de bouw van vrachtwagens rond 1960 gestaakt. Willème ging toen samen met het Engelse AEC en specialiseerde zich in de bouw van motoren. Aan het eind van de jaren 60 verdween het merk. BerlietBerliet bouwde sinds 1899 auto’s, maar vanaf 1939 alleen nog maar vrachtwagens. In 1974 ging Berliet samen met Renault en in 1980 verdween het merk geheel. Daarnaast opende Berliet in 1921 een kleine fabriek voor de bouw van spoorwegmaterieel (kleine automotrices en locotracteurs) en tot 1929 werd een twintigtal eenheden verkocht. In 1933 vroeg de Franse spoorwegmaatschappij PLM (Paris à Lyon et à la Méditerranée) aan Berliet om een studie naar een diesel-elektrische automotrice. Dit resulteerde in een order voor zes autorails type RBD250, waarvoor sommige elektrische componenten van Alsthom (toen nog met een h!) afkomstig waren. Door het succes van dit materieel werden in 1937-1938 nog 14 andere autorails type RBD 300 geleverd. Pas tussen 1963 en 1966 werden deze autorails afgevoerd. Na de Tweede Wereldoorlog werden ook motoren geleverd aan de spoorwegconstructeurs Billard en Moyse, en zelfs werden in 1956 en 1958 motoren voor de Duitse “Schienenbusse” geleverd. |
Andere voorbeeldenIn de werkplaatsen van spoor- en trambedrijven werd vroeger flink wat gesleuteld en geëxperimenteerd. Er zijn daarom wel meer voorbeelden te vinden van omgebouwde stoomlocomotieven. Bijvoorbeeld het rangeerlocje Kd 4994 van de Lübeck Büchener Eisenbahn, dat later een dieselmotor kreeg en toen Kö 4994 werd. Bij de NBM in Zeist schrok men er zelfs niet voor terug om een stoomtramloc om te bouwen tot elektrische rangeerloc. Deze loc is te zien op de filmbeelden in het artikel Sporen uit het verleden. |